'

Het leven van Jan van Eyck.

 

Luik ❶

 

 

SCENE 1:

 

Drie broers – Hubert, Lambert en Jan – spelen op een weiland in hun geboortedorp Maaseik. Lambert draagt zijn jongere broertje Jan op zijn rug en sprint over het gras, terwijl Hubert languit op de grond ligt. Eventjes later ploffen Lambert en Jan neer langs Hubert, die ondertussen begonnen is met poppetjes tekenen in modder.

 

Jan:                      Wat doe je daar, Huub?

 

Hubert:                 Een mens creëren.

 

Jan:                      Een mens? Zoals de Heer dat doet?

 

Hubert:                 Zo zou je het kunnen zien, ja.

 

Lambert:                         Met het minieme verschil dat de Heer daadwerkelijk wist waar hij mee bezig was.

 

Hubert:                           Dan was hij de draad precies toch eventjes kwijt toen hij jou creëerde, Lam.

 

Lambert, op zijn rug liggend en kauwend op een grasspriet, kijkt zijn oudere broer met een geërgerde blik aan en gooit de grasspriet naar hem toe. Hubert grijnst en tekent rustig verder.

 

Ondertussen leunt de kleine Jan naar voren. Zijn vingers zoeken naar een eigen stukje modder, en zodra hij deze gevonden heeft begint hij geconcentreerd de bewegingen van zijn broer na te doen. Hubert merkt dit op en grijpt de hand van zijn broer.

 

Hubert:                 Kijk. Zo.

 

Met de hand van Jan begint hij vormen te tekenen in de modder. Terwijl hij tekent, legt hij kort uit waarom hij deze vormen gebruikt.

 

Hubert:                           Voor het hoofd gebruiken we een ovaal. Dit is de meest perfecte gezichtsvorm, zei Moeder altijd. Glad en soepel.

 

Jan:                                O- vaal?

 

Lambert:               Een veredelde cirkel.

 

Hubert legt zijn wijsvinger op de lippen van Lambert.

 

Hubert:                           In de ovaal tekenen we twee amandelen – dit zijn de ogen. En dan een kromming als mond. Maar houdt de kromming wel subtiel. Het moet niet de helft van de ovaal innemen, dat is niet natuurlijk. En dan nog een peerachtige vorm als neus. En ten slotte…

 

Hubert tekent snel een lichaam, gehuld in een lange mantel.

 

Hubert:                           Zie, de Heilige Maagd.

 

Jan:                                Maria?

 

Hubert:                           Ja. Maria.

 

Jan:                                Mag ik het zelf eens proberen?

 

Hubert:                           Ga je gang.

 

Jan begint aan zijn eigen kunstwerk – Hubert en Lambert kijken toe.

 

EINDE SCENE.

 

 

SCENE 2:

 

Enkele jaren later. De drie broers, hun handen volgeduwd met bezittingen, verlaten een oud herenhuis. Ze proppen één voor één de voorwerpen en dozen in een oude paardenkar. Hubert duwt de laatste paar objecten in de kar. Wanneer hij zich omdraait ziet hij Jan, somber starend naar het herenhuis.

 

Hubert:                 Jan.

 

Hubert en Lambert kijken elkaar ongerust aan.

 

Lambert:                         Maak je niet zo druk. Het is niet alsof Maaseik morgen is weggevaagd. De stad zal er over een aantal jaar nog altijd staan.

 

Hubert:                 Je kan altijd nog terugkomen.

 

Jan:                                Dat is het probleem niet.

 

Hubert:                           Wat is het probleem dan wel?

 

Jan:                                Gewoon.

 

Lambert:                         Jan, hier hebben we geen tijd voor. Over een uur of twee gaat de zon onder.

Jan:                                Voel je dan helemaal niets?

 

Lambert:                         Nee. Eigenlijk niet. Niks. Noppes. Het is gewoon een oud huis, Jan.

 

Jan:                                Een oud huis waar ik zestien jaar van mijn leven in heb doorgebracht.

 

Lambert:                         Wel, je kan nu een extra zestien jaar van je leven gaan doorbrengen in een nieuw huis.

 

Hubert:                           Lambert, ga maar alvast in de kar zitten. We komen zo.

 

Lambert slaakt een geïrriteerde zucht en klimt in de kar.

 

Jan:                                Dit is onze thuis, Huub.

 

Hubert:                           Nee.

 

Hubert slaat zijn arm om de schouders van zijn broer.

 

Hubert:                           Thuis is overal. Zolang we samen zijn.

 

Jan kijkt nog even naar het huis, knikt, en loopt dan richting de kar. Hubert klimt vlak na hem het rijtuig in.

 

Lambert:               Klaar?

 

Jan:                      Klaar.

 

Lambert brengt het paard in galop en de drie broers vertrekken.

Bij het vallen van de avond stoppen ze bij een herberg. Lambert zet het paard op stal terwijl de twee overgebleven broers om een kamer vragen.

 

Herbergier:                     Kamer 4 is nog vrij. Zou ik mogen vragen wie jullie zijn? Het is voor de boekhouding – en mijn veiligheid, dat begrijp je wel.

 

Hubert lacht naar de herbergier en knikt.

 

Hubert:                 Hubert, Jan en Lambert.. Van Eyck.

 

Jan kijkt op naar zijn oudere broer en glimlacht breed. Wanneer Lambert binnenkomt vertrekken ze naar hun kamer.

 

De volgende ochtend, na een goed ontbijt, trekken de broers weer verder.

EINDE SCENE.

 

 

Luik ❷

 

SCENE 3:

 

Openingsscène: Jan loopt een grote kathedraal met gotische ramen binnen. Het tafereel word verlicht door honderden kaarsen en er staat een replica van de madonna van Michelangelo in het midden (kartonnen figuur). De prinsbisschop van Luik staat in een hoek en steekt een paar kaarsen aan. Jan loopt naar Jan van Beieren toe.

 

Jan:             Hallo. Ik hoorde dat u een schilder zoekt om in uw dienst te komen werken. Ik zou me graag willen opgeven om dit te doen. Ik heb één van mijn meest recente werken meegenomen als voorbeeld.

 

Hij haalt een stoffige doek boven zijn mantel uit en ontwaart het schilderij.

 

Jan Vb:        Indrukwekkend. U kan zeer goed omspringen met olieverf. De verftechniek is ook mooi. Maar als Prinsbisschop van Luik ben ik verplicht om veel reizen te ondernemen.  

 

Jan:                      Ik heb in mijn thuisstad geen verdere verplichtingen meer. Ik zou u zelfs graag vergezellen op uw reizen. Ik hou zeer veel van exotische plaatsen, en dat zeker ook om als onderwerp te verwerken in de achtergrond van mijn schilderijen.

 

Jan Vb:        Als u mij zou vergezellen dan moet u wel weten dat de plaatsen waar ik naartoe reis, helemaal niet zo exotisch zijn als u denkt. Het is er hoogstens een beetje warmer dan in België. Ik wil u tevens melden dat ik mijn taak als prins-bisschop op andere schouders zal laten rusten. Ik zal althans wel mijn macht over de graafschappen Zeeland en Henegouwen blijven behouden.

 

Jan:                      Als u het mij toelaat ben ik volledig bereid om u als assistent-schilder samen met anderen bij te staan. U heeft ondertussen wel gezien dat ik met een penseel overweg kan. (Hij houdt het schilderij nog eventjes iets hoger, als om te benadrukken dat hij een goede schilder is).

 

Jan Vb:        Voor mijn part is dat geregeld. U krijgt de positie als één van mijn assistent-schilders toegewezen. Uw loon zal vanaf nu afhankelijk zijn van wat u iedere maand bij mijn opdrachten aflevert. Ik zie u hopelijk binnenkort in Luik.

 

Jan:                      Daar kan u op rekenen. Ik zal mijn huisraad inpakken en mij naar één van uw residenties begeven.

 

Jan Vb:        Dan zal ik u, wanneer u bent aangekomen, naar mij toe laten sturen om de nodige formulieren in orde te brengen.

 

En zo vergaart Jan Van Eyck zijn positie als assistent-schilder aan het hof van Jan Van Beieren. Deze laatste krijgt ondertussen ook steeds meer macht. Hij geeft Van Eyck de opdracht om composities uit te werken voor verschillende klanten, gaande van hertogen tot edelen. Gedurende twee jaar neemt Van Eyck alle opdrachten die hij krijgt aan, en men bemerkt al snel dat hij zeer getalenteerd is. Zijn populariteit binnen het hof stijgt aanzienlijk.

 

EINDE SCENE

 

SCENE 4

 

Het jaar 1419 breekt aan en Jan Van Beieren nodigt zijn nicht Jacoba, gravin van Holland, uit aan zijn hof nadat hij hoorde van de dood van haar vader, Willem IV.

 

Jan Vb:        (Zittend aan een schrijftafel). Breng een bode naar hier. (Een dienaar verlaat de kamer en komt even later binnen met een schichtig kijkende man).

 

Bode:                    U heeft mij ontboden? Heeft u een nieuwe opdracht voor mij?

 

Jan Vb:        Inderdaad. Ik wil dat u afreist naar het graafschap van Holland. Geef deze brief aan mijn nicht. (Hij drukt zijn zegelring op een brief en geeft ze daarna aan de bode). Zorg dat ze de brief helemaal doorleest en vergezel haar daarna mee naar hier.

 

Bode:                    Mag ik vragen waarom u de gravin van Holland wilt uitnodigen aan het hof, hertog?

 

Jan Vb:        Ik heb pas het bericht ontvangen dat haar vader, Willem VI, gestorven is. Ik zou dan ook graag mijn medeleven betuigen en gezamenlijk met haar een periode van rouw instellen. Het is van het uiterste belang dat deze brief op tijd aan haar wordt gegeven.

 

Bode:                    Daar mag u zeker van zijn. We beschikken over de krachtigste paarden van het hele land. U kan ons binnen de acht dagen terug verwachten.

 

Jan Vb:        Ik mag het hopen. Vertrek nu maar, en wees voorzichtig voor struikrovers. In deze tijd van het jaar zitten ze praktisch overal.

 

Bode:                    Tot uw dienst, hertog. (De bode verlaat de kamer. Wanneer een dienaar de deur terug wilt sluiten, ziet de hertog nog net een stuk rode stof van een tulband wegfladderen).

 

Na zes dagen arriveert de bode weer aan het Luikse hof, deze keer in het gezelschap van een andere vrouw te paard. Deze wordt begeleid door nog een man en een vrouw.

 

Bode:                    (Hoefgetrappel van meerdere paarden dat langzaam toeneemt en trompetgeschal). Ziehier, de gravin van Holland, Jacoba!

 

Jan:                      (Toevallig over de binnenplaats van de burcht rondlopend toen het gezelschap arriveerde). Goedendag, edele vrouwe. Ik ben Jan Van Eyck, assistent-schilder aan het hof van hertog Jan Van Beieren. Welkom in Luik.

 

Jacoba:        Bedankt, edele heer. (De man die haar vergezelt helpt haar van haar paard af). Ik ben de nicht van de hertog. Weet u toevallig of hij op dit moment in zijn burcht aanwezig is? Ik zou graag met hem willen praten.

 

Jan:                      Jazeker. De bode zal u naar zijn vertrekken begeleiden. U zult ook vast en zeker honger hebben na zo’n lange reis. Ik zal één van de dienaars naar de keukens sturen om er te zeggen dat ze een maaltijd voor u moeten voorbereiden. Uw kamers zullen ook in orde worden gemaakt zodat u er zo comfortabel mogelijk uw intrek in kan nemen.

 

Jacoba:        Nogmaals bedankt, mijnheer Van Eyck. (De bode brengt haar en haar dienaars naar de hertog).

 

Jacoba neemt na haar gesprek met de hertog enkele dagen haar intrek in de burcht. Op een zekere dag komt Jan (Van Eyck) voorbij de werkkamer van de hertog en hoort de stem van Jacoba.

 

Jacoba:        Ik weiger te geloven dat mijn vader door iemand vermoord is. Hij had geen enkele vijand! Als er iemand is die iedereen graag mag, dan is hij het wel.

 

Jan Vb:        Het spijt me, Jacoba, maar ik heb zo mijn eigen redenen om te vermoeden dat het hier wel degelijk om een vergiftiging gaat. Daarom zou ik je toch vooral willen verzoeken om op je hoede te blijven.

 

Jacoba:        Uw bezorgdheid is hartverwarmend, maar ik ben oud genoeg om voor mezelf te zorgen! Ik ben ervan overtuigd dat er geen enkele reden is om in paniek te slaan. Mijn vader zou niet hebben gewild dat we allemaal als een stelletje losgeslagen kippen zouden wegrennen. Ik blijf Holland dus gewoon verder besturen, want ik heb geen zin om me de hele tijd zorgen te moeten maken. En ik raad u aan om hetzelfde te doen.

 

 

Jan Vb:        Dat is het nu juist, Jacoba. Ik maak me niet enkel zorgen om jou, maar ook over het graafschap Holland! Ik denk dat het misschien een verstandige beslissing zou zijn om het bestuur voor onbepaalde tijd uit handen te geven.

 

Jacoba:        Dat nooit! Het graafschap Holland is al meer dan vier generaties in onze tak van de familie! Denkt u dat iemand zoals mijn vader het ooit zou hebben toegelaten dat zijn graafschap zomaar zou worden weggegeven, alleen voor een paar onzinnige roddels? Dat is domweg nonsens!

 

Jan Vb:        Ik geloof dat je nog steeds verblind bent door het verlies van je vader, Jacoba. Ga nu maar terug naar je vertrekken. Ik heb nog werk te doen.

 

De deur van de werkkamer vliegt open en de gravin stormt de kamer uit en loopt bijna tegen Jan (Van Eyck) aan. Hij ziet dat ze paarse wallen onder haar ogen heeft. Ze loopt met een verbazingwekkende snelheid verder de gang uit.

De ochtend hierna zijn Jacoba en haar dienaars opeens uit de burcht verdwenen. Na enkele dagen doet er zich een gerucht de ronde door het hof. Jacoba zou haar intrek hebben genomen in een klooster. Ze heeft het graafschap Holland afgestaan aan de hertog Jan Van Beieren. Men begon stilaan te vermoeden dat de hertog haar heeft gedwongen om haar graafschap af te staan. De sfeer binnen de burcht wordt steeds grimmiger.

 

Jan:                      ( Ziet de hertog op de binnenplaats en loopt naar hem toe om met hem te praten. Ze lopen diep in gesprek de zuilengalerij door). Hertog, ik heb Jacoba al enkele dagen niet meer gezien. Weet u misschien of ze al terug naar huis is of niet?

 

Jan Vb:        Jacoba heeft ervoor gekozen om haar intrek te nemen in een klooster. Ze heeft mij gevraagd om het graafschap over te nemen. Ik ben alle voorbereidingen aan het treffen voor het verhuis van de hofhouding naar de vorstelijke residentie in Den Haag. Ik raad u aan om alles wat u nodig heeft te inventariseren, want u komt met mij mee.

 

Jan:                      Ik moet u iets bekennen. Ik heb het gesprek tussen u en Jacoba gehoord. Ze zei toch dat ze het nooit zou toelaten dat het graafschap uit haar handen zou worden genomen?

 

Jan Vb:        Wat wilt u hiermee beweren?

 

Jan:                      Heeft u Jacoba gedwongen om haar intrek te nemen in het klooster zodat u graaf van Holland kon worden? (De hertog stopt met wandelen en kijkt Jan Van Eyck verontwaardigd aan).

 

Jan Vb:        Ik heb een voorstel voor u. Als ik merk dat u deze informatie aan andere personen vertelt, wordt u verbannen uit al mijn graafschappen en zal ik ervoor zorgen dat u vogelvrij wordt verklaard.

Als u er daarentegen in slaagt om uw mond te houden, dan benoem ik u tot hofschilder. U bent zeer getalenteerd en intelligent, en deze status kan u helpen om hogerop te komen.

 

Jan:                      (Overweegt het voorstel). Ik stem toe op voorwaarde dat ik mijn eigen opdrachten mag selecteren.

 

Ze geven elkaar een handdruk en een week later vertrekt de hele hofhouding samen met de hertog naar Den Haag.

 

EINDE SCENE

 

SCENE 5

 

We bevinden ons in het jaar 1920. Jan (Van Eyck) is aan het werk in zijn schildersatelier wanneer er een bode binnenkomt.

 

Bode:                             Ik heb hier een brief voor u, meneer Van Eyck. Een zekere Hubert. Klinkt die naam u bekend in de oren?

 

Jan:                               Dat is mijn broer! Hoe is deze brief hier aangekomen? Hebt u hem moeten brengen?

 

Bode:                             Neen. De brief is hier deze morgen met een postduif aangekomen. Er zal ongeveer een week tussen het versturen en het aankomen van de duif zijn geweest, dus hetgene wat in de brief staat dateert van vorige week.

 

Jan:                               Bedankt om de brief persoonlijk naar mij toe te brengen. Zou u mij dan nu eventjes alleen kunnen laten?

 

Bode:                             Natuurlijk.

 

Stem van Hubert van Eyck leest de brief voor.

 

Hubert:                          Mijn teergeliefde broer, het doet mijn hart veel plezier om te horen dat je werkzaam bent in het schildersatelier van hertog Jan van Beieren. Ik kijk ernaar uit om hem op een dag te ontmoeten. Ik schrijf je deze brief omdat ik zelf je hulp nodig heb. Mijn schildersatelier hier in Brugge wordt steeds bekender en steeds meer mensen vragen mij om in hun opdracht werken te vervaardigen. Zo ook de patriciër Joost Vijd. Hij wil graag een eigentijdse interpretatie van het Lam Gods. Ik zou je willen vragen om mij en mijn assistenten te komen helpen het werk te maken. Ik hoop snel weer iets van je te horen. Tot weerziens, je broer, Hubert Van Eyck.

 

Jan grabbelt naar een veer aan zijn tekentafel en begint zelf op de achterkant van een schets een brief te schrijven. Hij spreekt de zinnen zachtjes uit terwijl hij schrijft.

Jan:                               Beste Hubert, ik zou me vereerd voelen om samen met jou een werk voor Joost Vijd te maken. Er is echter een probleem. Ik kan nog niet uit Den Haag vertrekken, ik heb hier nog veel te veel verplichtingen. Ik heb net de status van hofschilder verworven en ik wil niet dat de hertog denkt dat ik zomaar opstap terwijl ze me hier nog nodig hebben. Maar vanaf het moment dat ik hier alles heb kunnen afhandelen, zal ik proberen om af te reizen naar Brugge. Ik zou vereerd zijn als je erin slaagt om op mij te wachten. Hopelijk zien we elkaar nog. Tot die tijd vaarwel, Je broer Jan.  

 

Er verstrijken vijf lange jaren. Jan heeft te weinig tijd om zich zorgen te maken over het feit dat hij niet de kans heeft om naar Brugge te gaan. Maar dan slaat het noodlot toe. Jan Van Beieren wordt vermoord teruggevonden in zijn residentie in Den Haag. Hij schijnt vergiftigd te zijn. Jan Van Eyck verliest hierdoor zijn positie als hofschilder, maar blijft niet bij de pakken zitten. Hij reist onmiddellijk af naar Brugge om zijn broer te gaan helpen.

 

Jan loopt het schildersatelier binnen. Achteraan klingelt er een bel. Uit de donkere gang verschijnt een gedaante die langzaam dichterbij komt.

 

Hubert:                 Jan!.... Ben jij dat echt?

 

Jan:                      Ja, Hubert. Ik ben het.

 

Ze sluiten elkaar in een vriendschappelijke omhelzing.

 

Hubert:                          Ik was juist klaar met het voorbereiden van mijn maaltijd. Kom mee, dan eten we samen.

 

Tijdens de copieuze maaltijd vertelt Jan zijn broer over de gebeurtenissen in Den Haag.

 

Hubert:                          Dus nu heb je besloten om mij te komen helpen bij het vervaardigen van het Lam Gods. Had je misschien al een idee hoe we dit project zouden kunnen aanpakken? Ik dacht aan een combinatie van verschillende eiken panelen aan elkaar…

 

Jan:                               Dat is een geweldig idee. Het zal wel wat tijd in beslag nemen om het volledige werk te vervaardigen, maar met de hulp van jouw assistenten moet dat zeker lukken.

 

En zo sluiten Jan en Hubert zich af van de bewoonde wereld om samen met verschillende assistenten te beginnen aan de vervaardiging van het Lam Gods. Ze zijn gedurende vijf maanden aan het werk. En zo blijft Jan samen met zijn broer in Brugge om te helpen met nieuwe opdrachten en om te proberen om het Lam Gods te vervolledigen.

 

EINDE SCENE

SCENE 6

 

Jan ontvangt op een dag een brief van Filips de Goede, de opvolger van Jan Van Beieren. Hij vraagt hem om terug zijn positie als hofschilder in te nemen. Jan accepteert het aanbod en vertrekt meteen naar Rijsel.

 

Jan:                               (wandelt de kathedraal van Rijsel binnen) Goedendag, Filips de Goede. Ik ben Jan Van Eyck. U heeft mij gevraagd om terug mijn positie als hofschilder in te nemen?

 

Filips:                             Inderdaad, meneer Van Eyck. Wees welgekomen in Rijsel. Ik heb veel goede dingen over uw kwaliteiten als schilder gehoord, en ik ben dus benieuwd naar uw werk.

 

Jan:                               Als bewijs van mijn kunnen zijn hier de eerste schetsen van het Lam Gods. Ik heb dit schilderij samen met mijn broer Hubert aan het maken in opdracht van Joost Vijd en zijn vrouw. (Overhandigt de tekeningen).

 

Filips:                             Ik ben onder de indruk. U bent aangenomen. Ik zou u ook nog om een gunst willen vragen. Mijn vorige kamerheer is enkele dagen eerder opgestapt, en ik ben dus op zoek naar iemand die deze taak ook op zich kan nemen. Bent u daar eventueel tot in staat?

 

Jan:                               Ik neem de twee taken met plezier aan. Ik heb er ook geen bezwaar tegen als u wenst dat ik u vergezel op uw reizen. Ik zal u zelfs graag begeleiden, net zoals bij Jan Van Beieren.

 

Filips:                             Dat is dan afgesproken. Ik verwacht u morgenvroeg aan mijn hof. We vertrekken op bedevaart naar Jeruzalem vanuit Italië. Wees op tijd.

 

En zo ging Jan mee op bedevaart naar Jeruzalem via Italië. Na een half jaar keren ze terug. Enkele weken later vergezelt Jan Filips de Goede op een geheime reis naar het Ottomaanse rijk. Ze hebben ondertussen al een hechte vriendschap met elkaar.

Bij zijn terugkomst uit het Ottomaanse rijk krijgt Jan echter te horen dat zijn broer, Hubert, helaas overleden is. Hij krijgt de toelating van Filips de Goede om de begrafenis in Brugge bij te wonen.

 

Enkele weken later gaat hij terug naar Rijsel, om zijn plichten als kamerheer en hofschilder te volbrengen.

 

Jan zit in zijn atelier in Rijsel wanneer Filips de Goede binnenkomt om met hem te spreken.

 

Filips:                             Ik heb een nieuwe opdracht voor je, Jan. Waarschijnlijk heb je al gehoord dat ik van plan ben om binnenkort te trouwen met Isabella Van Portugal.

Morgen vertrekken enkele Bourgondische edelen naar Portugal. En jij zult met ze meegaan. Je moet Isabella voor mij schilderen.

 

Jan:                               Ik zal beginnen met het inpakken van mijn benodigdheden. Ik zal de afgemaakte schilderijen met een bode naar hier laten komen.

 

Filips:                             Nog een prettige reis, Jan.

 

Wanneer Jan in Portugal aankomt, schildert hij twee portretten van de beeldschone Isabella en stuurt ze naar het hof in Rijsel. Kort daarna vertrekt hij weer met de Bourgondiërs op een bedevaart naar Santiago de Compostella. Tijdens zijn doortocht ontmoet hij koning Juan II van Castilië en koning Mohammed van Granada.

 

 Juan II:                         (Te paard). Wel, wel. Als we daar niet onze beroemde schilder hebben, meneer Van Eyck. Ik ben koning Juan II van Castilië en dit is koning Mohammed van Granada. We hebben al veel over u gehoord.

 

Jan:                               Ik hoop dan dat daar niets negatiefs bij werd verteld. U heeft het inderdaad tegen de hofschilder van Filips de Goede.

 

Mohammed:                    Geloof ons maar, Jan, we hebben enkel positieve dingen over u werk gehoord. Zouden wij u misschien als gast aan onze hoven mogen uitnodigen?  Er is nog wel wat plaats voor echte kunst aan de muren van onze paleizen.

 

Jan:                               Ik ben geneigd dit aanbod aan te nemen, maar ik heb op dit moment andere verplichtingen. Misschien binnen enkele jaren. Fijn om jullie te ontmoeten.

 

Juan II:                          Het was ons een eer. (Beide heren buigen het hoofd en rijden door.)

 

Jan keert terug naar Portugal waar hij te horen krijgt dat Filips akkoord is gegaan met de verloving. Jan begeleidt Isabella en haar Koninklijke garde kort hierop naar Rijsel. Op kerstdag komt Isabella aan in de Nederlanden, waar ze de officiële echtgenote van Filips de Goede wordt.

 

EINDE SCENE

 

 


Luik ❸

 

SCENE 7

 

Isabella van Portugal is veilig aangekomen in Rijsel. Kort na haar aankomst stapt ze in het huwelijksbootje met hertog Filips. Enkele dagen na de bruiloft maakt Jan de beslissing om terug te keren naar Brugge waar hij de belofte aan zijn overleden broer, Hubert, wilt nakomen. Namelijk, het Lam Gods voltooien.

Voor hij aan zijn reis begint neemt hij afscheid van Filips.

 

Wachter:               Heer van Eyck? De hertog verwacht u.

 

De wachter opent de deur naar de vertrekken.

 

Jan:                      Bedankt.

 

Jan gaat naar binnen. Hij ziet Filips aan zijn bureau. Hij kijkt op wanneer hij Jan’s voetstappen hoort.

 

Filips:                    Dus. Je hebt dan toch besloten om te vertrekken.

 

Jan:                                Ik moet het doen, Filips. Hubert heeft zoveel voor me gedaan toen we jonger waren. Hij heeft zowel Lambert als mij praktisch opgevoed. Ik ben hem dit verschuldigd.

 

Filips:                             Als je hertog zeg ik nee. Als je vriend.. Begrijp ik je beslissing. Maar ik moet het vragen, Jan: weet je het zeker? Honderd procent zeker? Je zou zo machtig kunnen worden hier in Rijsel, mijn vriend. Zo roemrijk.

 

Jan:                                Dat realiseer ik me. Maar dat is niet wat ik wil. Ik zou liever de rest van mijn leven niets anders eten dan brood, niets anders drinken dan water en de nachten overleven met niets anders dan één deken, dan leven in luxe – wetende dat ik de belofte aan mijn broer verbroken heb omwille van macht.

 

Filips:                    Dan heb ik geen andere keus dan je te laten gaan. Je zult worden gemist, vriend uit het verre ‘Eyck.’

 

Jan:                                En ook ik zal deze plaats missen, en de herinneringen die hier zijn ontstaan. U bent altijd welkom in Brugge, dat weet u.

 

Filips:                             Daar zal ik je aan houden!

 

Jan en Filips schudden elkaar de hand. Na het verzamelen van zijn spullen vertrekt Jan naar Brugge, waar hij in het atelier van Hubert nog lange tijd werkt aan het Lam Gods, samen met Hubert’s vaste assistenten.

 

EINDE SCENE

 

SCENE 8

 

In 1432 is het Lam Gods eindelijk voltooid. Dankzij het overvliegen van verhalen over Jan’s status in Rijsel naar de magistraat, en zijn vriendschap met Filips, krijgt hij de kans om het tentoon te stellen in de kathedraal van Gent. Op diezelfde dag wordt ook de zoon van Filips de Goede en Isabella, Joos van Gent, gedoopt. Jan woont de doop bij en wordt zo herenigd met zijn vriend Filips. Na de festiviteiten, wanneer hij naar zijn woning terugkeert, ziet hij een prachtige vrouw – Margaretha. Hij maakt haar onmiddellijk het hof. Nadat hij haar heeft afgezet bij haar thuis voelt hij het: liefde.

 

Enkele weken later: Jan is sinds de overname van Huberts atelier druk bezig met alles staande te houden. Hij heeft ondanks de tentoonstelling van het Lam Gods nog steeds niet de bekendheid verworven die hij in Rijsel had. Hij verdient voornamelijk geld via vrijwillige donaties van de magistraat van Brugge en Filips de Goede, die hem regelmatig bezoeken, en kleine opdrachten.

 

Hij is net bezig aan één van de opdrachten wanneer Margaretha – ondertussen zijn geliefde – hem bezoekt. Zonder iets te zeggen legt ze haar handen over Jan’s ogen.

 

Jan:                      Is dit mijn Margaretha?

 

Margaretha:           Misschien, misschien ook niet – draai je om.

 

Jan haalt haar handen van zijn gezicht, draait zich om, en begroet haar met een kus.

 

Jan:                                Ja, dit is zonder twijfel Margaretha. Geen andere vrouw heeft zo een lippen.

 

Margaretha:           Ach, wees toch stil jij dwaas. Dat zeg je alleen maar omdat ik de eerste vrouw ben wiens lippen de jouwe geraakt hebben.

 

Jan:                                En hoe weet jij dat zo zeker?

 

Margaretha:                    Omdat dat is wat je me hebt verteld.

 

Jan:                                Nou, wat als ik loog?

 

Margaretha kijkt hem dreigend aan.

 

Margaretha:                    Wel, loog je?

 

Jan kust haar opnieuw. Ze kijkt glimlachend naar hem op.

 

Margaretha:           Oh laat het zitten, ik wil het niet weten.        

 

Jan:                                Mooi zo.

 

Margaretha:                    Ben je bijna klaar?

 

Jan draait zich om. Hij bestudeert fronsend zijn schilderij terwijl Margaretha haar kin op zijn schouder laat rusten.

 

Jan:                      Ongeveer. Nog hier en daar een klein detail dat bijgewerkt moet worden.

 

Margaretha:           Dus, als ik je voor de rest van de dag zou ontvoeren zou het niet het einde van je carrière betekenen?

 

Jan:                      Niet per se – maar misschien geniet ik zodanig van mijn ontvoering dat ik nooit meer zal willen terugkeren.

 

Margaretha:           Maak je maar geen zorgen. Eén namiddag is lang genoeg om met jou te zijn opgescheept.

 

Jan:                      Liefste, je breekt mijn hart.

 

Margaretha lacht en grijpt Jan’s hand. Zo wandelen ze samen naar hun speciale plek: een oud grasveld, met in het midden een grote eik waaronder zij plaatsnemen.        Ze eten een handvol druiven en versgebakken brood van Margaretha’s moeder met een plakje smeuïge kaas. Na de maaltijd liggen ze in het gras, Margaretha’s hoofd op Jan’s buik, in de rustieke schaduw van de majestueuze eikenboom.

 

Jan:                      Margaretha?

 

Margaretha:           Mhm.

 

Jan:                      Ik wil je iets vragen.

 

Margaretha:           Ga je gang.

 

Jan haalt de oude trouwring van zijn moeder uit zijn zak en laat hem zweven boven Margaretha’s gesloten ogen.

 

Jan:                      Je zult je ogen moeten openen.

 

Margaretha slaakt een gefrustreerd geluid.

 

Margaretha:                    Waarom, in godsnaam? Mijn oren werken prima, zelfs zonder mijn ogen te openen.

 

Jan beschrijft een cirkel rond haar beide ogen met zijn vinger.

 

Jan:                                Open ze.

 

Margaretha doet wat hij vraagt en slaakt een verrast kreetje wanneer ze de ring ziet. Het koppel gaat rechtop zitten. Jan kijkt zijn Margaretha recht in de ogen.

 

Jan:                                Liefste. Mijn Margaretha. Deze laatste paar weken waren een geschenk van de Heer. Ik heb zo veel gedaan in mijn leven. Zo veel gezien. Maar ik had nog nooit ware schoonheid gezien, tot ik jou zag lopen in de Brugse straten. Ik had nog nooit waar plezier ervaart, totdat jij me ontvoerde – die ene avond in die Brugse steeg.

 

Margaretha:           Oh, Jan.

 

Jan:                               Ik weet dat je uren geleden zei dat één namiddag met me lang genoeg is. Wel, ik ben het niet met je eens.

                            Margaretha. Wil je met me trouwen?

 

Margaretha kijkt Jan aan met tranen in haar ogen.

 

Margaretha:           Ja. Ja, dat wil ik.

 

Jan schuift de ring rond haar vinger. Ze kussen.

 

EINDE SCENE

 

SCENE 9

 

Eén jaar later. Jan en Margaretha stappen in het huwelijksbootje. Na de ceremonie zijn alle gasten uitgenodigd om een hapje te eten en te dansen in het grasveld, onder de eikenboom – de plaats waar het avontuur van het koppel begon. Terwijl Jan met enkele van zijn gasten praat hoort hij een bekende stem: Lambert.

 

Lambert:                         Wie had ooit gedacht dat er een vrouw zo krankzinnig zou zijn om met jou te trouwen?

 

Jan:                                Lambert? Broer, ben jij dat werkelijk?

 

Lambert:                        In levende lijve.

 

Jan loopt naar zijn oudere broer toe en omhelst hem. De twee mannen lachen hartelijk.

 

Jan:                                Ongelooflijk! Waar ben je in godsnaam geweest al deze jaren, jij gigantische, onverbiddelijke dwaas!

 

Lambert:               Oh, hier en daar. Frankrijk, Italië – overal en nergens, eigenlijk. Ik verkocht hier en daar een schilderij of beeldhouwwerkje, knapte wat klusjes op, en ondertussen kroop ik van de ene kar in de andere.

 

Jan:                                Nou, je was altijd al een avonturier.

 

Jan geeft zijn broer een speels mepje tegen zijn achterhoofd.

 

Jan:                                Maar je had op zijn minst wel eens een briefje kunnen sturen.

 

Lambert:                         Ik weet het.. Luister, Jan, het spijt me. Ik –

 

Jan:                                Je hoeft je excuses niet aan te bieden, Lambert. Het was je droom om te reizen. Hubert en ik hebben je nooit iets kwalijk genomen.

 

Lambert:                         Maar toch. Ik was er niet toen hij stierf, Jan. Ik was er niet om zijn hand vast te houden, om afscheid te nemen, om jou op te vangen – terwijl ik er had moeten zijn. Mijn plek was hier. Bij jullie.

 

Lambert legt zijn hand op Jan’s schouder.

 

Lambert:                         Dat is een fout die ik niet twee keer zal maken. Het avontuur is gedaan. Ik heb gezien wat ik wilde zien, ervaart wat ik wilde ervaren, maar ik heb me nog nooit zo leeg gevoeld. Ik heb mijn les geleerd. Mijn plaats is hier, Jan. Bij mijn familie.

 

Jan omhelst zijn broer opnieuw.

 

Jan:                                Je bent van harte welkom in ons huis – dat weet je. Kom, ik stel je voor aan Margaretha.

 

Jan legt zijn arm om Lambert’s schouder en leidt hem naar Margaretha.

Lambert omhelst zijn schoonzus en bedankt haar. Al snel ontstaat er een diepe, familiale band tussen de drie. Na de festiviteiten krijgt Lambert ongelimiteerd onderdak bij zijn familie.

 

EINDE SCENE

 

 

 

 

 

 

 

 

SCENE 10

 

Enige tijd later. Verhalen over zijn vernieuwende technieken en prachtige schilderstijl hebben ieders oren bereikt. Jan is ondertussen een roemrijk persoon geworden in Brugge, waar zijn atelier de ene opdracht na de andere aanneemt. Hij krijg af en toe hulp van zijn broer Lambert, die nu volledig zijn intrek genomen heeft in het huis van Jan en Margaretha, hoewel deze net zoals tijdens zijn reisperiode het ene klusje na het andere aanneemt.

 

Op een zonnige namiddag werken de broers samen aan één van Jan’s opdrachten: ‘Het portret van Giovanni Arnolfini en zijn vrouw.’

 

Jan:                      Geen deuren aan het verven vandaag?

 

Lambert:                        Godzijdank niet – ik denk dat ik ongeveer iedere deur in Brugge onder handen heb genomen. Ik bid iedere dag tot de Heer dat er niet op magische wijze vijf nieuwe bijkomen.

 

Lambert gooit de penselen die hij aan het wassen is neer op een doek zodat ze kunnen drogen. Hij slaakt een gefrustreerde zucht.

 

Lambert:               Ik kan verdomme geen hout meer zien.

 

Jan:                               Je zou jezelf een hoop leed besparen als je gewoon vast werk zou zoeken.

 

Lambert:                        Leed besparen? Ben je gek! Vast werk is te.. bindend. Dan schuur en verf ik nog liever de rest van mijn leven deuren.

 

Jan draait zich om naar zijn broer en veegt met zijn penseel een klodder verf over Lambert’s voorhoofd.

 

Jan:                      Stop dan in godsnaam met zeuren, vent!

 

Lambert voelt aan zijn voorhoofd.

 

Lambert:                        Je had op zijn minst de rode kleur kunnen gebruiken. Ik haat blauw.

 

Jan kijkt hem dreigend aan en Lambert steekt zijn handen in de lucht.

 

Lambert:               Ik zwijg al. Geen geweld meer, alsjeblieft. Genade!

 

De nu hoogzwangere Margaretha wandelt het atelier binnen met een plateau.

 

Margaretha:           Thee om de spanningen te verwijderen, heren?

 

Jan legt zijn spullen neer en wandelt naar zijn vrouw. Hij knielt neer en legt zijn handen op haar buik.

 

Jan:                      Hoe gaat het met mijn zoon?

 

Margaretha:                    Prima. Een paar minuten geleden voelde ik hem schoppen. Heerlijk actief.

 

Lambert:                         Aha! Dat heeft hij van zijn nonkel!

 

Jan:                      Ach welnee, van zijn vader – geen twijfel mogelijk.

 

Lambert:                         Alsjeblieft zeg. Jij kon nog geen tien meter rennen zonder vermoeid te geraken toen we jong waren! Ik moest je altijd op mijn rug dragen, en als je het beu was lag je daar maar langs Hubert te tekenen in de modder.

 

Jan:                      Nou, dat tekenen in de modder heeft ervoor gezorgd dat jij  momenteel een dak boven je hoofd hebt. En ik raad je aan om héél beleefd te zijn als je dat dak waardeert.

 

Margaretha knipoogt naar Lambert en schenkt zijn thee in.

 

Margaretha:                    Maak je geen zorgen. Ik zorg wel dat hij je hier laat blijven.

 

Lambert lacht en geeft Margaretha een kus op haar wang.

 

Jan:                                Vrouwmens! Soms vraag ik me af met wie je nu in feite getrouwd bent!

 

Margaretha en Lambert lachen hartelijk. Na het inschenken van Jan’s thee geeft ze hem een vluchtige kus, waarna ze de kamer verlaat.

 

 

Korte tijd later bevalt Margaretha van een gezond zoontje, die het echtpaar Fillipot doopt – naar zijn peetvader, Filips de Goede. Bij het doopfeest schenkt de hertog hen zes zilveren bekers.

 

Het echtpaar leeft gelukkig en welvarend in Brugge, en ze ontpoppen zichzelf tot liefdevolle ouders. Wekelijks wandelen ze met hun zoontje naar de eikenboom in het grasveld, waar ze verhalen tegen hem vertellen die hij pas later zal begrijpen.

 

EINDE SCENE

 

 

 

 

 

SCENE 11

 

Eén jaar later. Margaretha is opnieuw zwanger, deze keer van een dochtertje – die het echtpaar Livina zal noemen. Op een dag ontvangt het echtpaar een bezoek van Filips.

 

Er wordt op de deur geklopt. Jan doet open, en ziet tot zijn verbazing Filips de Goede staan.

 

Jan:                      Filips! Mijn vriend, kom binnen. Thee? Wijn?

 

Filips:                    Een glaasje wijn, graag.

 

Jan schenkt de wijn in een van Filips’ zilveren bekers en geeft hem vervolgens aan de hertog. Deze neemt een slok en kijkt vervolgens rond.

 

Filips:                             Waar is mijn petekind, Fillipot? Ik heb hem al een tijdje niet meer gezien.

 

Jan:                                Hij is met Margaretha op bezoek bij haar ouders. Ze zouden normaal zo thuis moeten zijn.

 

Filips:                             Ah, zo.

 

Jan:                                Ben je zo ver gereisd enkel om Fillipot te zien?

 

Filips:                             Oh, nee, nee – niet enkel daarom.

 

Filips neemt nog een slok van zijn wijn. Na een korte stilte kijkt hij Jan aan.

 

Filips:                             Jan, mijn vriend, ik kom je om een gunst vragen. Het is geen verplichting, maar je zou me er een groot plezier mee doen. Ik zou je graag willen vragen nog één reis voor me te maken – tegen een fikse vergoeding, natuurlijk.

 

Jan kijkt zijn vriend fronsend aan.

 

Jan:                                Waarheen?

 

Filips:                             Arras. Er is een Vredescongres daar.

 

Jan:                                En er zijn geen andere schilders beschikbaar?

 

Filips:                             Jawel. Maar ik zou graag hebben dat jij ging, Jan. Ik vertrouw je. En er is geen beter schilder om deze taak te volbrengen.

 

Jan:                                Ik voel me gevleid, Filips, maar je vraagt me om mijn gezin achter te laten. Margaretha is zwanger – Fillipot is slechts één jaar oud. Ze hebben me nodig.

 

Filips:                             Ik weet dat ik veel van je vraag. Maar denk erover na, alsjeblieft. Bespreek het met je vrouw, en geef me je antwoord morgenvroeg.

 

Jan knikt en leidt Filips vervolgens naar de deur. De twee vrienden schudden elkaar de hand. Diezelfde avond bespreekt Jan de situatie met zijn vrouw. Margaretha is somber, maar zegt dat Jan akkoord moet gaan – ze kunnen het geld namelijk goed gebruiken. Die ochtend gaat Jan naar Filips.

 

En dus, na een uitgebreid afscheid, trok Jan naar Arras om er de deelnemers van het Vredecongres te schilderen. Na afloop vraagt Filips hem om nog één laatste reis te maken – hoewel hij deze bestemming geheim moet houden voor zijn familie.

 

Hij blijft bijna 3 jaar weg.

 

EINDE SCENE

 

SCENE 12

 

Jan keert na een lange tijd eindelijk terug naar zijn gezin in Brugge. Wanneer hij op de deur klopt, wordt er opengedaan door een kleine jongen – amper vier jaar oud – met donker haar en grote ogen.

 

Margaretha:                    Fillipot, wie is daar?

 

Margaretha komt uit de keuken gelopen met een emmer in haar handen. Wanneer ze Jan ziet laat ze de emmer vallen. Met tranen in haar ogen loopt ze naar haar echtgenoot toe en omhelst ze hem.

 

Margaretha:                    Jan, oh Jan. Mijn lieve Jan.

 

Jan:                                Het spijt me.

 

Margaretha:                    Zeg dat niet. Je bent terug, dat is het belangrijkste.

 

Jan streelt het gezicht van zijn vrouw. Hij kijkt naar zijn zoon en tilt hem op, waarna hij het kleine jongetje omhelst. Lambert komt tevoorschijn.

 

Lambert:                         Jij godverdom – Idioot!

 

Jan:                                Ook fijn om jou te zien broer.

 

Lambert:                         Die Filips ‘de Goede’ met zijn gezever. Eén laatste reis zei hij. Ongelooflijk.

Margaretha:                     Livina ligt in haar wieg. Wil je haar zien?

 

Jan kijkt zijn vrouw met tranen in zijn ogen aan.

 

Jan:                                Ja. Graag.

 

Margaretha:                     Kom.

 

Jan geeft Fillipot aan Lambert. Het echtpaar wandelt naar de kamer van Livina. Ze slaapt. Jan streelt zachtjes haar haar.

 

Jan:                                Niet te geloven dat ze al twee jaar oud is.

 

Margaretha:                    Ik weet het.

 

Jan draait zich om naar zijn vrouw en neemt haar gezicht vast met zijn beide handen.

 

Jan:                                Hier en nu, zweer ik op mijn eeuwige ziel dat ik jullie nooit meer zal verlaten. Nooit.

 

Margaretha kust haar man terwijl de tranen over haar wangen stromen. En het koppel klampt zich aan elkaar vast, van plan om elkaar nooit meer los te laten.

 

EINDE SCENE

 

SLOT

 

Vier jaar later sterft Jan in zijn huis in Brugge, in het bijzijn van zijn gezin en broer, Lambert. Wanneer het nieuws de hertog heeft bereikt reist deze meteen naar Brugge. Filips geeft Margaretha een eenmalige vergoeding ter waarde van de lijfrente van Jan als financiële steun. Hij neemt afscheid van Jan, en belooft het gezin regelmatig op te zoeken.

 

Enkele jaren later, in 1449, treedt Livina in een klooster in Maaseik in: het geboortedorp van haar vader. Margaretha verkoopt het huis in Brugge en doekt het atelier op – de herinneringen aan haar overleden man zodanig aanwezig dat het haar pijn en verdriet deed. Ze vertrekt samen met Lambert (die voor de dood van broer de belofte deed om voor zijn gezin te zorgen) en haar zoon Fillipot naar een andere plek. En ze leefden nog lang en anoniem, begeleid door Jan’s passie en ziel.

 

 

Zijn herinnering gaf hun leven kleur,

Zijn kunst gaf Maaseik eer.

 

Zowel in het verleden als in het heden.

 

 

EINDE.

Door Mitch Steyfkes en Silke Seneca

'